In 1933 verschijnt van J. Onslee en Nico Slob de roman Het is verboden… waarin Hulp voor Onbehuisden een belangrijke rol speelt. Achter deze pseudoniemen gaan respectievelijk Johan Luger en Lou Lichtveld schuil. De laatste is beter bekend als Albert Helman (1903-1996), nog altijd de grootste en bekendste Surinaamse schrijver.
Het boek verschijnt bij uitgeverij Querido in Amsterdam. Auteurs en uitgever maken er met een driedubbel voorwoord geen geheim van dat het hier om pseudoniemen gaat. Volgens Albert Helman bedient hij zich van een schuilnaam omdat hij ‘iets wil zeggen van de allergewoonste ellende en ontreddering.’ Helman presenteert het boek in zijn voorwoord nadrukkelijk als ‘tijdscritiek.’ Het is verboden… gaat dan ook over de sociaaleconomische crisis van de jaren dertig, over het gebrek aan werk, over armoede en over dakloosheid.
Heer in lompen
In de roman volgen we de wederwaardigheden van de berooide intellectueel Frederik Kaagman die zichzelf typeert als ‘zwerver met eenige educatie’, van ‘nette komaf’ en een ‘heer in lompen.’ Dat hij wel op straat verblijft, maar niet van de straat is, maakt onze held onder meer duidelijk door voortdurend grote schrijvers en wijsgeren te citeren.
‘Ik ben dakloos en ik heb honger,’ vat Kaagman zijn bestaan kort samen. Om daar ten einde raad iets aan te doen, gooit hij een ruit in bij een politiebureau en geeft zichzelf direct aan in de hoop op onderdak en eten.
Dat lukt, een vriendelijke brigadier geeft hem boterhammen en na een paar nachtjes in de cel komt hij voor de rechter en krijgt hij van de politie een kaart om in het nachtasiel van Hulp voor Onbehuisden te gaan slapen.
En in den avond sta ik met veertig of vijftig eereleden van den zelfkant aan de poorten van het asyl – het wordt een lollige receptie van uitgeworpenen, waarbij iedereen zijn kaart heeft te vertoonen, op straffe van bij dit bleeke feest uitgesloten te worden en naar de cel van het politiebureau te wandelen. Wij geven de kleederen van het lijf en staan nu moedernaakt voor het bad – de wereld bekommert zich om de reinheid van den mensch zoodra deze naar gevangenis of ziekenhuis verzeilt en laat het verder in alle gemoedsrust verluizen, mits niet in Rijksgebouwen of stichtingen van liefdadigen of sanitairen aard. Nooit kwam een luis officieel in een door belastinggelden gesticht verblijf binnen, zonder oogenblikkelijk op het arme lijf gezeten te worden en met uitroeiing bedreigd.
En dan geeft men ons het hemd, dat ons allen doet gelijken op assistent-dooden, die zich halverwege bedacht hebben en nu nog even en kleine vergadering houden om lange houten tafels, waar hutspot opgediend wordt – ieder een nap vol. Wij vreten zwijgend en gulzig. Het vet en de uien beginnen te gloeien van binnen en dan gaan wij naar het laatste leger der ontredderden.
Asyl
In de nachtopvang raakt Frederik bevriend met een lotgenoot, de doorgewinterde Jan Pepier, die zijn tijdelijke bijnaam dankt aan zijn even tijdelijke beroep: met een handkar haalt hij lompen en papier op ten behoeve van Hulp voor Onbehuisden. De ophaaldienst van HvO is vele jaren lang een vertrouwd straatbeeld in Amsterdam.
Met de introductie van deze Jan Pepier neemt ook het gehalte onvervalste Amsterdamse straattaal in de roman flink toe. ‘In een hemd in het asyl houden alle distincties op,’ beseft Frederik, maar Jan merkt zijn onervarenheid met het straatleven op en neemt onze held onder zijn hoede.
Frederik moet onder meer wennen aan de ‘symphonie van snurkers’ in de slaapzaal. De volgende ochtend worden ‘de hemden der liefdadigheid’ netjes opgevouwen en is er een karig ontbijt: een kop koffie en de ‘dorre sneden brood van het asyl.’ Met een handkar gaan Frederik en Jan de stad in. Ze hebben een lijst met adressen van mensen die het ‘Huis der Zuchten’ of het ‘magazijn der liefdadigheid’ hebben opgebeld met het verzoek om hun oud papier op te komen halen.
Ontheemd
De bejegening die het duo van de burgerij ten deel valt wisselt, maar is doorgaans onvriendelijk en hooghartig. De ontheemden moeten hun plaats weten en dankbaar zijn. Als ze ergens iets te eten vragen, dreigt de situatie uit de hand te lopen. De vrouw des huizes vindt dit verzoek ongehoord. Krijgen ze in de opvang al niet genoeg? Zij dreigt de directie van het asyl in te lichten en haar echtgenoot, de rechter die Frederik eerder veroordeelde, in te schakelen. Jan Pepier redt de boel.
Hij neemt zijn pet in de handen en begint een pleidooi. Hij zingt den lof van het asyl. Het is gelukkig dat er nog zulke instellingen zijn. Want waar zouwe mensche als wij anders heen motte dame? En voor hem, voor Jan Pepier is het daar dan ook opperbest. Zoo’n goeie behandeling en een warm onderdak en alle dank aan degenen die dat paradijs voor hem, voor Pepiere Jan en de zijnen hebben bereid.
Uitgerekend in dat huis komt Fredrik in contact met Sjaan die daar als dienstmeisje werkt en ook nog eens de dochter is van de vriendelijke politiebrigadier uit het begin van het verhaal. De twee worden verliefd en volgen ‘den weg van alle vleesch,’ ook al heeft onze held moeite zich te binden. Zij noemt hem Freek, ‘wat hij in zijn achterbewustzijn onplezieriger vindt dan slapen in het asyl.’
Huis der Zuchten
Frederik Kaagman raakt inmiddels steeds meer gewend aan zijn bestaan bij Hulp voor Onbehuisden maar het brengt hem geen vrede, laat staan berusting.
Het Huis der Zuchten is mij vertrouwd geworden – ik ken nu de zielen die het bewonen en de harten die het leiden. De vakkundige vriendelijkheid, de laat-den-kop-niet-hangenopgewektheid van den baas – zijn raadslagen en wereldwijsheid – zijn vroomheid, zijn goede bedoelingen vreten mij aan… […]
Ik ken nu de vaste klanten van dit achteraffe huis, dat staat tusschen de gevangenis en het burgerlijke leven van het bovenhuis. Hier heeft het filterproces plaats – dit bij elkaar gebedelde en met schrale subsidiecentjes onderhouden oord belet den edelen schouwburgganger, den bezoeker van de Abonnementsconcerten, den voor een avondje in de stad vertoevenden vreemdeling het verontrustende gezicht op sjofele bankslapers en bruglogeetjes.
Frederik heeft dan ook zijn langste tijd gehad bij Hulp voor Onbehuisden. Jan Pepier krijgt het aan de stok met een van de beambten van het asyl. ‘Hoe hebben ze zoo’n stuk vergift kenne vinden om hier de baas te spelen over een stuk of wat arme donders – je mos je schame,’ snauwt Jan een opzichter toe. Frederik is solidair met zijn maat en zo worden ze ‘verdreven uit het paradijs van stamppot en grif katoen.’
Liefde
Daarmee eindigt, iets voor de helft van het boek, het asyl van Hulp voor Onbehuisden als decor uit de roman. Frederik moet nu een nieuw onderkomen zoeken, al is het maar vanwege de liefde, want ‘Het is verboden voor personen van beiderlei kunne zich op het gras in zittende of liggende houding te bevinden. Je kunt het lezen op alle bordjes waarop geen verboden toegang staat. Neen, juist is deze tijd van dak- en arbeidsloosheid vraagt de liefde om het allerburgerlijkste: een onderdak!’
Een onzekere toekomst
Het gaat onze Frederik ook hierna niet bepaald voor de wind. Hij heeft enkele piepkleine baantjes, zijn relatie met Sjaan strandt, hij belandt in het Huis van Bewaring na een politiek opstootje, hij wordt huisknecht bij een advocaat, hij heeft een affaire met een verlopen actrice en met een Duits dienstmeisje. ‘Ik ben een pauper, als tevoren,’ denkt Frederik als hij met al zijn bezittingen aan zijn lijf door de stad loopt. Bij een steunkantoor voor werkelozen komt hij opnieuw in een revolutionair relletje terecht en eindigt met een politiekogel in zijn lijf in een ziekenhuis. Hij weet niet wat hij met zijn leven aan moet, maar beseft dat hij daarin niet de enige is. Een schrale troost.
Ontvangst in de literaire kritiek
Het is verboden… verschijnt niet onopgemerkt. Bij de publicatie in 1933 plaatst een flink aantal kranten en tijdschriften een recensie.
Dagblad Het Volk vat de roman bondig samen: ‘Een gedeclasseerde bourgeois-jongen ontmoet aan den lagen wal een pauper.’ De recensent vindt het weliswaar ‘gedeeltelijk goed geschreven’, maar toch een ‘weinig interessant werkje.’
Gabriël Smit vergelijkt Het is verboden… in de Gooi en Eemlander met Knorrende beesten van Bordewijk omdat beide boeken nadrukkelijk de moderne tijd willen weergeven. Die vergelijking valt ten gunste van Bordewijk uit. ‘De roman van Slob en Onslee is leniger geschreven, maar vlakker, minder strak en slapper gedifferentieerd. Het wereldbeeld van Het is verboden… heeft geen spanning, het is hier en daar misschien van een (bijna decadente) élégance, maar het mist vrijwel overal de verbitterde, wrange verbetenheid, die Bordewijks boekje kenmerkt.’ Volgens Smit lijkt Het is verboden… bovendien ‘onbehoorlijk veel’ op Fabian van Erich Kästner.
‘De absurditeit van het huidige leven dringt door alle poriën van dit geschrift,’ aldus het Amersfoortsch Dagblad. De krant vindt het boek weliswaar rauw en cynisch, maar voelt in de roman ook ‘het nobele, menschenminnende hart trillen.’
J.H. de Bois, recensent van het Haarlems Dagblad, vindt Het is verboden… een soms wel amusant verhaal, maar de waardering slaat al snel om door ‘een teveel aan geest bij zoveel beroerdigheid en de figuur Kaagman wordt onwaarschijnlijk en slechts de safe, waarin Slob en Onslee hun esprit deponeeren.’
Het boek herinnert de recensent van de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant door zijn stijl en toon aan Maurits Dekker en ‘boeit door zijn wijze van behandelen eener niet gewone, maar tegenwoordige actueele stof: de werkloosheid, de honger, het onderdak, de heele menschelijke misère van dezen tijd.’
De Delftse courant komt bijna lofuitingen te kort. Het is ‘bizonder knap, […] diep-indringend’ en ‘een prachtig boek.’ De roman is ‘een brok ironie en sarcasme, ruw en hard soms, maar gelijk een spiegel, die de waarheid van onze huidige menschenwereld fel weergeeft.’
De Provinciale Geldersche en Nijmeegsche courant is het hartgrondig oneens met het voorwoord waarin wordt gesproken van geestigheid en humor. Volgens de krant is het boek juist ‘een der wrangste beschrijvingen van de ellende der werkloosheid, die we kennen.’
Op 15 juli 1933 bespreekt J. Slauerhoff het boek in de Nieuwe Arnhemse Courant. Deze recensie is helaas nog niet online terug te vinden.
Henri Borel noemt het in Het Vaderland ‘een boek van galgenhumor en boert en een scheutje tragiek er doorheen,’ maar oordeelt negatief. ‘Er zullen altijd nog wel heel wat lezers zijn die zulken humor slikken kunnen, ik kan het niét.’
‘Het boek is geschreven, niet met de felheid van hervormers of het agressieve van wie de individuen verantwoordelijk stellen, maar met de ironie, soms ook den speelschen spot van wie het maatschappelijk kwaad zien en doorvoelen, echter in genezing nog niet gelooven,’ aldus de Hollandsche Revue.
‘Het boek is geestig geschreven, doorspekt met aphorismen en bijtende opmerkingen,’ aldus het tijdschrift Nederland.
In 1933 kost de roman ƒ2,40 en ƒ2,90 voor de gebonden versie. In 1937 wordt het boek herdrukt door de exiluitgeverij Het Nederlandsche Boekengilde uit Hilversum en voorzien van een fraai omslag gemaakt door Fré Cohen.
Spreektaal
Door de vele dialogen en het sappige Amsterdamse volksdialect – niet voor niets komen we Het is verboden… tegen als vindplaats van een verwensing (‘dan kenne ze allemaal verder de kouwe koorts krijge’) in Krijg de vinkentering van Ewoud Sanders en Rob Tempelaars uit 1998 – leent de roman zich goed voor het gesproken woord.
Samuel Goudsmit bespreekt en leest voor uit Het is verboden… op 4 juni 1933 voor de AVRO-radio en op 10 juni 1933 bespreekt A.M. de Jong het boek in zijn wekelijkse boekenrubriek voor de VARA-radio.
In de radio-uitzending voor arbeiders in continubedrijven van de VARA draagt Rolien Numan op 19 juli 1933 een fragment voor uit Het is verboden… zo weet het Woerdensch Weekblad.
Op 28 september 1934 leest Jan Lemaire voor de VARA-radio een fragment uit het boek voor, aldus De Tijd. Voor het Instituut voor Arbeidersontwikkeling draagt dezelfde Jan Lemaire op zondag 24 november 1935 in het Amsterdamse Odeontheater Jan Pepier voor, een ‘Amsterdamse schets’ van J. Onslee en N. Slob, zo meldt Het Vaderland.
Johan Luger
De uitgever spreekt in het voorwoord over ‘twee zeer bekende auteurs.’ J. Onslee, de andere schrijver van Het is verboden…, is een pseudoniem van de journalist en columnist Johan Luger (1887-1964). Luger schreef onder meer diverse bundels over het Amsterdamse volksleven, geïllustreerd door Jo Spier. Hij was heel lang verbonden aan De Telegraaf. In deze krant heeft hij van 1938 tot zijn dood in 1964 een column op pagina drie onder de naam Pasquino. Dat Luger ook tijdens de Tweede Wereldoorlog voor De Telegraaf bleef schrijven, werd hem niet door iedereen in dank afgenomen.
Albert Helman
Als Albert Helman Het is verboden… schrijft, heeft hij Zuid-Zuid-West (1926) en De stille plantage (1931), wat later zijn bekendste werken zullen blijken, al gepubliceerd.
Michiel van Kempen, bijzonder hoogleraar West-Indische Letteren aan de Universiteit van Amsterdam, geeft in zijn biografie Rusteloos en overal. Het leven van Albert Helman een praktische en prozaïsche reden voor het gebruik van een pseudoniem en de mystificatie in het voorwoord van Het is verboden…. ‘Helman schreef in zo’n hoog tempo, dat hij – net als Vestdijk aan één uitgever niet genoeg had.’ Daarom verschijnt het boek bij Querido en niet bij Helmans vaste uitgever Nijgh & Van Ditmar. Van Kempen vindt het verhaal overigens ‘weinig diepgaand’ en nergens een eenheid worden.
Helman, de ‘grootste Surinamer van de twintigste eeuw,’ volgens Anil Ramdas, is niet alleen dichter, prozaschrijver, taal- en letterkundige en journalist, maar ook musicus, politicus, diplomaat, verzetsstrijder en nog veel meer. Zo vertrekt hij na de publicatie van Het is verboden… naar Spanje om in de burgeroorlog tegen Franco te vechten. Terug in Nederland gaat hij in het verzet, na de oorlog is hij onder meer minister in Suriname. Toch zal Albert Helman waarschijnlijk vooral worden herinnerd als de eerste grote Surinaamse schrijver.