Verhalen

Samuel Wasselie

02 september, 2010

Het boek Samuel Wasselie (1962) van Harry Ikink is het verhaal van een dag uit het leven in Amsterdam van Samuel Wasselie, naar later blijkt zelfs zijn laatste dag. Het begint al niet goed voor Wasselie. ‘Zijn schoenen waren niet helemaal droog geworden,’ luidt de eerste zin.

Cover van het boek Samuel Wasselie. Nb. de -e is op het omslag weggevallen.

Cover van het boek Samuel Wasselie. Nb. de -e is op het omslag weggevallen.

Zijn eerste menselijke contact is met een medewerker van Hulp voor Onbehuisden aan de Weesperzijde, die hem toeroept: ‘Hee, Vierentwintig!’ Ook als Wasselie in het nachtasiel moet tekenen voor een sleutel, een stembiljet en een tramkaart wordt hij bij de balie alleen maar nummer vierentwintig genoemd. ‘Met al z’n bezittingen in de hand, zijn jas nog los, trok hij even later de deur van het nachtasiel van het tehuis voor Hulp voor Onbehuisden achter zich dicht.’
Hij probeert zo snel mogelijk weg te komen uit de buurt van het asiel. In het Amstelstation komt hij bekenden tegen, ‘allen uit het asiel.’ Maar ‘het was vanuit het tehuis voor onbehuisden geen gewoonte om veel met elkaar te praten.’ Men zwijgt en schreeuwt wat tegen elkaar: ‘omlopers benne jullie!’

Elke keer een ander bed

Samuel Wasselie slaapt eerst in een bootje, dan in een vrachtwagen van een kolenboer en raakt dakloos als deze wordt gestolen. ‘Twee dagen later was de wagen weer terecht, maar in het nachtasiel kreeg je ’s avonds warm eten; alleen door de nummering, als je te laat kwam, elke keer een ander bed.’
Aan het eind van de dag, vlak voor Wasselie op staat in elkaar stort, denkt hij opnieuw aan zijn eigen bed 24. En als hij wakker wordt in het ziekenhuis, vlak voordat hij sterft, realiseert hij zich dat hij ‘niet onder de grijze moltondeken van bed vierentwintig ligt.’

Nachtasiel van Hulp voor Onbehuisden aan de Weesperzijde, jaren ’50.

De groene lantaarn van het Nachtasiel van Hulp voor Onbehuisden aan de Weesperzijde, jaren ’50.

Als Wasselie later in de binnenstad de weg vraagt, ontstaat er een opstootje. Er komt een agent bij, een heer beschuldigt Wasselie van bedelen, ‘en trouwens, agent, dat kunt u toch zo wel aan hem zien,’ en beiden moeten mee naar het politiebureau. Daar besluit men ‘voor de zekerheid Hulp voor Onbehuisden even te bellen,’ en zo laat een vriendelijke brigadier Wasselie snel weer vrij.
Met een al jaren verlopen uitnodiging voor de opening van een expositie bezoekt hij een schilder in diens armzalig atelier. Wasselie ziet geen verschil met de zwervers die hij eerder op het station tegenkomt. ‘Ze hadden allemaal een toehoorder nodig om te beginnen, en spraken voor zichzelf verder.’

De groene lantaarn

Later is hij op zoek naar het stembureau, hij is er al eens langsgelopen, maar kan ‘het alleen vanuit het asiel’ terugvinden. Dwalend over de Weesperzijde heeft ‘geen idee waar het asiel ergens lag, omdat overdag de lantaarn niet brandde.’
’s Ochtends mijmert Wasselie al over de bekende lantaarn van HvO aan de Weesperzijde. ‘Vanavond zouden velen van hen terugkomen. Vanuit de verte zullen ze het licht van de groene lantaarn al zien. Gelukkig dat zij brandt, en vloekend omdat ze er weer heen moeten. Het laatste stuk in het gezicht van de lantaarn… dat zou er niet moeten zijn…’
Tegen zijn zin komt hij even later al zoekend toch langs het nachtasiel waar men juist met onderhoud aan de lantaarn bezig is.

Bloemen

Hij vindt op straat een bos bloemen en besluit deze de volgende dag aan de toiletjuffrouw van het Amstelstation te geven, de enige vrouw die hij kent. ‘Maar hoe kreeg hij vanavond de bloemen in het nachtasiel. Ze zullen er geen vaas hebben. Wel een emmer. Maar dan zou het gevraag weer beginnen en hij zou ze misschien niet voor negen uur terugkrijgen. Wasselie kwam niet graag op het kantoor.’
Het plan valt in duigen want als hij later met zijn bos de Dam oversteekt, dwingt een agent hem de bloemen bij met monument voor de gevallenen te leggen.

De majoor

Later warmt hij zich met een groep dak- en thuislozen, ‘Wasselie kende ze bijna allen van gezicht,’ aan de verwarmingsbuizen op het Centraal Station. Een lotgenoot raadt hem aan naar het Leger des Heils te gaan voor nieuwe schoenen. Wasselie gaat eerst naar het Hoofdkwartier, wordt doorgestuurd naar het Goodwillcentrum, verdwaalt en belandt uiteindelijk in een ruimte vol heilszusters, fluisterend, want de majoor is in gesprek.
‘De majoor en de telefoon waren niet alleen het middelpunt van de kamer, maar ook van de aandacht eromheen.’ De hele zaal volgt eenzijdig het telefoongesprek van de majoor, die pleit voor goede zorg voor een gezin in nood. ‘U weet toch dat ik de gezinnen altijd bij elkaar probeer te houden…Vindt U mij lastig?,’ zegt de majoor. ‘Er is niets vriendelijker denkbaar dan een vrouw met rode koontjes onder een hallelujahoed,’ denkt Wasselie.
De majoor legt uit dat ze niet ze niet zomaar iedereen schoenen kan geven, hij moet zijn adres opgeven dan komt het Leger des Heils eens kijken. Wasselie ziet de majoor in gedachten bij zijn bootje, bij de kolenwagen en ‘bij bed vierentwintig in het nachtasiel.’

Bed 24

Wasselie dwaalt terug naar HvO aan de Weesperzijde. Hij ontmoet begrip van een portier van Tuschinski die zegt: ‘Het is geen weer voor jullie soort mensen.’ Hij ruikt eten op straat maar moet door.
Straks in het asiel hadden ze ook erwtensoep – nog iets meer dan één uur. Je moest zorgen op tijd te komen. Wasselie wilde graag nummer vierentwintig weeer hebben; in de hoek net achter de pilaar waardoor hij geen last had van het nachtlicht waaronder de opzichter de hele nacht zat te kaarten. Patience. Maar je moest ook niet te vroeg komen. De portiek voor het asiel was klein. De lange stond er om zes uur al. Die had nummer één. Als die grote dikke bij de inschrijving zat, hield hij nog wel eens een nummer voor je open. Die kleine deed het niet.
Wasselie houdt stil bij een friteskraam in de Utrechtsestraat. ‘Met of zonder?’ vraagt de man. Wasselie heeft alleen nog een ongebruikte tramkaart en krijgt zonder. Voorbij het Frederiksplein raakt hij het spoor in de koude mist helemaal bijster. ‘Wasselie dacht aan bed vierentwintig.’ Hij raakt onwel, ligt op straat en wordt met een ziekenwagen afgevoerd. Als hij wakker wordt in het ziekenhuis, vlak voordat hij sterft, realiseert hij zich dat hij ‘niet onder de grijze moltondeken van bed vierentwintig ligt.’

De schrijver

De schrijver van de novelle Samuel Wasselie die in 1962 bij De Bezige Bij verschijnt is Harry Ikink (1932) die volgens de achterflap sinds acht jaar zijn tijd verdeelt tussen schrijven en zwerven. Van Hammerfest tot de Canarische Eilanden en van Griekenland tot Finland. Ikink publiceerde eerder de gedichtenbundels Op weg naar een uur en Manshoog. Dat laatste boek wordt in 1959 bekroond met een reistoelage van de regering. In 1968 verschijnt van Ikink, eveneens bij uitgeverij de Bezige Bij, het prozawerk De blindganger.
Harry Ikink is een van de twintig vergeten schrijvers die Joris van Casteren in 1995 portretteert in het boek Zeg mijn lezers dat ik doorschrijf. Hierin lezen we onder meer dat Samuel Wasselie goed werd ontvangen door de literaire kritiek.  ‘Een bijzonder knap werkstuk,’ schrijft C.J. Kelk in De Groene Amsterdammer.  ‘Hij is een waarachtig schrijver,’ aldus Jos Panhuijsen in De Gelderlander.

Een verpleegde van de mannenafdeling, Harry Ikink, heeft een autobiografisch boek geschreven waarin de Weesperzijde ‘nogal hard’ wordt weergegeven, aldus het bestuur van HVO in 1963. Directeur Heldring schaft het boek aan voor de bibliotheek van de vereniging.

Volgens de blurp van Samuel Wasselie heeft de schrijver ‘dicht bij de omstandigheden geleefd’ van de hoofdpersoon, die is te karakteriseren als ‘een zwart-witfiguur in een kleurenfilm. Een maatschappelijk probleem, waar zelf het probleem aan voorbij is gegaan.’

Deel dit verhaal:

Meer lezen?

Bekijk dan al onze verhalen.